De geschiedenis van ons kerkorgel
Het instrument is in 1908 gebouwd door de Kampense orgelbouwer Jan Proper. Hij experimenteert met nieuwe vindingen die in Duitsland ontwikkeld waren. In het orgel werden drie traktuursystemen toegepast: een mechanische kegellade voor het hoofdwerk, een mechanische sleeplade voor het zwelwerk en een pneumatische kegellade voor het pedaal.
Nadat in 1965 al een wijziging in het zwelwerk was aangebracht, is in 1986-1987 een grondige renovatie uitgevoerd door de orgelbouwer Kaat en Tijhuis.
Voor het hoofdwerk is een nieuwe mechanische sleeplade gemaakt en voor het pedaal een enkelvoudige lade. De klaviatuur en het mechaniek zijn grondig hersteld en waar nodig vernieuwd. Voor de nieuwe registers is ten dele nieuwe, te dele bestaand pijpwerk van elders toegepast.
Het instrument heeft nu een dispositie die niet alleen voor de kerkmuziekpraktijk maar ook voor het uitvoeren van literatuur uitstekende mogelijkheden biedt.
Dispositie
Hoofdwerk | Dwarswerk | |
Prestant 8′ | Fluit dolce 8′ (Bas/Discant) | |
Cello 8′ | Prestant 4′ (Bas/Discant) | |
Roerfluit 8′ | Fluit harmonique 4′ | |
Octaaf 4′ | Octaaf 2′ | |
Fluit 4′ | Sesqualter II | |
Woudfluit 2′ | ||
Octaaf 2′ | ||
Mixtuur II-III | ||
Dulciaan 8′ (Bas/Discant) | ||
Niet sprekende registers | Pedaal | |
Tremulant | Subbas 16′ | |
Manuaalkoppel | ||
Pedaalkoppel hoofdwerk |